De volgende bezwaren worden vaak tegen directe democratie aangevoerd.

a. Het onbekwaamheidsargument: in een moderne samenleving zijn de problemen veel te complex om weloverwogen besluitvorming door de burger toe te laten. Bovendien hebben de kiezers geen verantwoordelijkheidszin. Ze zullen bijvoorbeeld belastingen afschaffen zonder de gevolgen van zo'n maatregel te beseffen.

b. Het gevaarargument: via directe democratie zouden voorstellen kunnen worden goedgekeurd die de mensenrechten en fundamentele vrijheden schenden. Vooral minderheden zouden hierdoor worden bedreigd.

c. Het macht-van-het-geld-argument: groepen met veel geld en media-invloed kunnen het referendum naar hun hand zetten.

d. Gebrek aan nuanceringsmogelijkheid: via een referendum kan de kiezer alleen maar ja of nee zeggen tegen een voorstel; nuancering is uitgesloten.

e. Discreditering van het parlement: via directe democratie zou de parlementaire democratie worden ondermijnd.

f. Gevaar voor het land. Dit argument wordt in België veel gehanteerd. Via directe democratie zou de eenheid van België worden bedreigd. Hierbij wordt meestal naar de koningskwestie verwezen.

g. Overbelasting van de kiezer: kiezers willen helemaal geen referenda; ze willen gerust gelaten worden en komen niet opdagen als er moet gestemd worden.

h. Manipulatie van de vraagstelling: de vraag kan suggestief geformuleerd worden en kiezers kunnen hierdoor stemmen tegen hun werkelijke overtuiging.

 

KADERSTUKJES

Hoe na de Tweede Wereldoorlog de directe democratie in Duitsland stilzwijgend werd afgevoerd

Over opkomstplicht

Argumenten tegen directe democratie weerlegd

 

In dit hoofdstuk zullen wij deze bezwaren achtereenvolgens bespreken. Twee algemene opmerkingen vooraf:

- Bij de beoordeling van de bezwaren moet de directe democratie steeds worden vergeleken met het puur representatieve systeem en niet met een abstracte, onhaalbare ideaaltoestand. Vele bezwaren die tegen directe democratie worden ingebracht, zijn in feite bezwaren tegen democratie zonder meer.

- De bezwaren moeten worden getoetst aan de ervaringen op plaatsen waar reeds vormen van directe democratie functioneren (vooral Zwitserland en enkele Amerikaanse deelstaten).

a. Het onbekwaamheidsargument

Dit argument wijst directe democratie af omdat de kiezers niet tot een weloverwogen oordeel in staat zouden zijn. Het argument heeft een kwalijke voorgeschiedenis. Het werd gebruikt tegen het algemeen enkelvoudig stemrecht, tegen het vrouwenstemrecht, tegen het stemrecht voor zwarten in Zuid-Afrika enz.

In 1893 keerde de katholiek De Neef zich tegen het algemeen stemrecht met inroeping van het onbekwaamheidsargument: "Diegene die het stemrecht opeist, moet natuurlijk aantonen dat hij bekwaam is om de functie die hij opeist ook uit te oefenen. Heeft de ongelukkige die niet in staat is geweest om zich een elementaire opleiding te verschaffen, die zich niet boven de allerprimairste levensomstandigheden heeft kunnen verheffen, toch het recht om te beschikken over andermans lot, en over de allerhoogste landsbelangen? In werkelijkheid leidt het algemeen stemrecht tot de heerschappij van de handigaards, omdat diegenen die niet tot onderscheid in staat zijn, volledig van de handige jongens zullen afhangen." (Coenen en Lewin, 1997, p. 84)

De socialist Hubin keerde zich in het parlement in 1919 tegen het vrouwenstemrecht op basis van het onbekwaamheidsargument. In zijn ogen was de mannelijke arbeidersklasse dan weer wél bekwaam: "Het stemrecht is een gevaarlijk wapen. Niets is kostbaarder dan dit wapen voor een georganiseerde en opgeleide klasse, die zich bewust is van haar rechten en verantwoordelijkheden. Maar gaat u dit recht toekennen aan een geslacht dat niet is voorbereid om zich hiervan te bedienen?" (Coenen en Lewin, 1997, p. 95; te noteren valt dat zowel het vrouwenstemrecht als de directe democratie reeds waren opgenomen in het socialistische 'programma van Gotha', goedgekeurd in 1875.)

Telkens bleek het argument compleet waardeloos wanneer de betrokken groep dan toch stemrecht had gekregen. Hetzelfde geldt voor direct-democratische besluitvorming: de praktijk in Zwitserland toont aan dat het argument ook hier niet deugt. Het argument faalt om meerdere redenen:

De kern van een politieke keuze is altijd moreel, en een morele keuze is altijd persoonlijk. Niemand kan de morele keuze van iemand anders maken, en iedere toerekeningsvatbare mens is per definitie in staat tot het maken van een morele keuze. "De kiezers moeten geen gedetailleerde kennis bezitten over het voorwerp ter stemming, maar ze moeten de hoofdzaak kunnen doorzien. Die hoofdzaak is niet technisch van aard, doch betreft fundamentele keuzes of waardeoordelen, waarvoor de kiezer even bekwaam is als de politicus. Men kan zelfs betogen dat politici tamelijk ongeschikt zijn om zulke oordelen te vellen. Hun beroep brengt mee dat ze het grootste deel van hun tijd spenderen in zittingen, vergaderingen, meetings en cocktailparty's, zodat ze met de maatschappelijke werkelijkheid minder vertrouwd zijn dan gewone mensen." (Frey en Bohnet, 1994, p. 156)

De mensen oriënteren zich, in het bijzonder voor technische aspecten, op 'natuurlijke autoriteiten' waarin ze vertrouwen hebben. Organisaties uit het zogenaamde 'middenveld' kunnen zelf referenda lanceren, maar ook via het geven van weloverwogen stemadviezen het vertrouwen valoriseren dat ze bij hun achterban hebben verworven. In Zwitserland worden de stemadviezen van talloze organisaties (partijen, vakbonden, kerken, beroeps- en milieuverenigingen, ...) in de verkiezingsbrochures opgenomen.
Bovendien kan het argument onmogelijk selectief tegen de directe democratie worden ingeroepen: het is een argument tegen de democratie als zodanig. Indien de burgers niet bekwaam zijn om over concrete aangelegenheden te beslissen, zijn ze zeker niet bekwaam om goede beslissers te kiezen. Om een goede beslisser te kiezen moet men immers niet alleen goede van slechte beslissingen kunnen onderscheiden; men moet ook nog de betrouwbaarheid en morele en intellectuele integriteit van de kandidaten kunnen inschatten, of de verborgen agenda's van de politieke partijen kunnen doorzien. "Het is volstrekt onduidelijk waarom men aan de burgers wel de bekwaamheid zou toeschrijven om tussen partijen en politici te kiezen, maar niet tussen voorstellen bij een referendum. De eerste keuze lijkt moeilijker, omdat de kiezers verwachtingen moeten vormen over het toekomstig gedrag van de politici." (Frey en Bohnet, 1994, p. 157)
Het onbekwaamheidsargument gaat verder uit van de verzwegen veronderstelling dat de verkozenen wél bekwaam zijn en wél oog hebben voor het publiek belang. "Critici van de directe democratie koesteren vaak een quasi mythisch beeld van de parlementair: zeer intelligent, buitengewoon goed geïnformeerd, een staatsman, even rationeel als deugdzaam, bedachtzaam en wijs, even bekwaam als een hoogleraar of een bedrijfsleider. Diezelfde critici hebben de neiging om het publiek te zien als een onbetrouwbare 'meute'. Toch is het precies die 'meute' die de parlementsleden moet verkiezen. Hoe valt te verklaren dat de meute goede van slechte kandidaten kan onderscheiden indien ze geen verschil kan maken tussen goede en slechte wetten?" (Cronin, 1989, p. 87)

Dat de bekwaamheid van de politici nogal kan tegenvallen, wordt aangetoond door de gigantische schuldenberg die de Berlgische politici - via het zuiver representatief systeem - hebben opgebouwd. Deze schuldopbouw is gebeurd tegen de wens van de bevolking. Onderzoek dat over meerdere generaties in Duitsland en de Verenigde Staten werd doorgevoerd, toont aan dat een stabiele tweederde meerderheid van de bevolking voorstander is van een overheidsbudget dat ook op korte termijn in evenwicht blijft (von Weizsäcker, 1992). De opbouw van een schuldenberg is dus het resultaat van een beleid dat ingaat tegen de wens van de meerderheid. De bevolking wenst ook niet op te draaien voor maatregelen die nodig zijn om zo'n schuldenberg weer af te bouwen (Blinder en Bagwell, 1988; Tabellini en Alesina, 1990).

Onderzoek heeft aangetoond dat de opbouw van een overheidsdeficit sterk samenhangt met de partijpolitieke constellatie in een land. Enkele empirische waarnemingen:

- hoe groter de polarisatie binnen een meerpartijencoalitie, hoe groter de neiging tot schuldopbouw;
- hoe waarschijnlijker een regering bij de komende verkiezingen zal verliezen, hoe groter de neiging tot schuldopbouw;
- hoe korter de gemiddelde ambtstermijn van een regering, hoe groter het opgebouwde deficit;
- hoe groter het aantal coalitiepartners in een regering, hoe groter de neiging tot schuldopbouw.
(zie Roubini en Sachs, wier onderzoek betrekking heeft op de OESO-landen, voor de tijdspanne 1960-1985; andere referenties in von Weizsäcker 1992).

Deze observaties tonen aan dat het kortetermijndenken van de politieke klasse een centrale rol speelt in de opbouw van de staatsschuld: schuld wordt als het ware gemaakt om stemmen te kopen. Von Weizsäcker (1992) pleit dan ook voor het invoeren van een verplicht referendum vooraleer staatsschuld wordt aangegaan.

Ondanks de zware verantwoordelijkheid van de representatieve democratie slagen de verdedigers van dit systeem er toch in om de rollen om te keren. Zo verantwoordde CVP-senator Hugo Vandenberghe zijn stellingname tegen het referendum met de volgende woorden: "Het volk hoeft voor zijn beslissingen geen enkele verantwoording af te leggen. Het kan perfect beslissen om belastingen af te schaffen en twee weken later de sociale uitkeringen te verhogen." (De Standaard, 19 december 1992; zie ook de uitspraak van Herman Van Rompuy [zie 1-2]). De werkelijkheid is natuurlijk precies omgekeerd: het is uiteindelijk altijd de bevolking die bij een ontspoorde begroting het gelag moet betalen (onder de vorm van verminderde openbare dienstverlening, belastingverhogingen, ...). Zonder onterechte te vergelijkingen te willen maken, dient gezegd dat Vandenberghe’s theorie over het onverantwoordelijke volk en de verantwoordelijkheid dragende verkozen leider grote gelijkenis vertoont met de staatkundige opvattingen van het nazisme. Hitler verwierp een democratisch systeem waarin het volk over specifieke aangelegenheden kon beslissen :”Tegenover dit systeem staat de waarachtige Germaanse democratie, waarin de leider vrij wordt verkozen en dan de verplichting op zich neemt om voor zijn doen en laten volledig verantwoording af te leggen. In dit systeem beslist de meerderheid niet over specifieke vragen. Hier beslist de enkeling, die dan met zijn leven en zijn vermogen voor zijn beslissing instaat” (Mein Kampf, eerste deel, hoofdstuk 3). Een zuiver parlementair systeem is natuurlijk geen nazisme: er is niet één leider doch een veelkoppige en gedeeltelijk verdeelde elite, en de leden van deze elite staan zeker niet met hun ‘leven en vermogen’ in voor de gevolgen van hun beslissingen. Maar het idee, dat de rol van het volk beperkt blijft tot de keuze van de leiding, hebben ‘de waarachtige Germaanse democratie’ en het zuiver parlementair systeem wel degelijk gemeen. Hitlers idee, dat de leider de volledige verantwoordelijkheid voor zijn beslissingen neemt, is natuurlijk klinkklare onzin: het leed van de oorlog die hij ontketende kwam op de hoofden van honderden miljoenen mensen terecht, die nooit voor of tegen deze oorlog konden kiezen. Zij dragen de gevolgen van de beslissingen, en precies daarom moeten zij in tegenstelling tot wat de führer stelt, wel degelijk ook over specifieke vragen kunnen beslissen. De individuele bewindvoerders in een zuiver parlementair systeem gaan daarentegen volkomen vrijuit en kunnen door de bevolking niet verantwoordelijk worden gesteld. Of heeft oud-minister Mathot (beroemd om zijn woorden: "De staatsschuld is er vanzelf gekomen en zal ook vanzelf weer verdwijnen.") ooit enige persoonlijke verantwoording afgelegd voor de budgettaire ramp die zich onder zijn ogen voltrok? In feite trekt Vandenberghe de aandacht op een zeer krachtig argument vóór het referendum: vermits uiteindelijk de bevolking en niet de bewindvoerders de gevolgen van het budgettair beleid moet dragen, is het ook logisch dat het volk het laatste woord krijgt over dit beleid. Dat de mensen zich daarbij nooit zo waanzinnig gedragen als Vandenberghe suggereert, wordt iedere dag in Zwitserland bewezen. Verantwoorde belastingverhogingen worden door de mensen aanvaard. In maart 1993 bijvoorbeeld werd in Zwitserland per referendum een extra brandstoftaks van 20 centiem (ongeveer 4,5 BEF) per liter goedgekeurd. Maar één jaar tevoren hadden diezelfde Zwitsers, met een grote meerderheid van 72%, een substantiële weddeverhoging afgewezen die de parlementsleden voor zichzelf hadden gevraagd. In de Amerikaanse staat Washington is een volksinitiatief gestart ('Measure 202') dat het inkomen van parlementsleden wil beperken tot viermaal het gemiddeld inkomen van een burger uit de staat, en tevens een burgercommissie wil aanduiden die toeziet op de recuperatie van openbare gelden verspild door wanbeheer vanwege de verkozenen. Het is niet onmogelijk dat voor vele politici dit soort voorbeelden het ultieme bewijs vormen dat 'het gemene volk een neiging tot onverantwoordelijk gedrag vertoont.'

controversiële ervaringen in de USA

Om het onverantwoordelijk gedrag van de modale kiezer te illustreren, wordt nogal eens verwezen naar bepaalde referenda in Amerikaanse deelstaten. Er verschenen ook enkele boeken in die de zogenaamd nefaste impact van directe democratie aanklagen. Smith (1998) bespreekt de ervaringen met anti-belastingreferenda, terwijl Schrag (1998) focust op de evolutie in Californië, de Amerikaanse deelstaat die inzake directe democratie een pioniersrol vervult.

Smith bespreekt in zijn boek drie succesvolle anti-belastingsinitiatieven:

- propositie 13 (Californië 1978)
- voorstel 2,5 (Massachusetts 1980)
- amendement 1 (Colorado 1992)

Smith verdedigt in wezen de stelling, dat deze anti-belastingsinitiatieven helemaal niet, zoals vaak wordt voorgesteld, het werk zijn van authentieke populistische bewegingen, maar dat ze het werk zijn van een klein aantal ‘tax crusaders’ gesteund door belangengroepen. We gaan hier eerst even in op de drie voorbeelden.

Voorstel 13 (Californië 1978)

Voorstel 13 speelt in de geschiedenis van de directe democratie in de USA een grote rol, omdat het de heropleving inluidde van het referendum op volksinitiatief in Amerika. Voorstel 13 beoogde de stopzetting van razendsnelle verhoging van de huizenbelasting die in Californië optrad in de jaren ‘70. In 1978 waren niet alleen de globale belastingen in Californië hoger dan in de USA in het algemeen; de belasting op het bezit van een eigen huis steeg, door een combinatie van inflatie, niet-geïndexeerde belastingstarieven en snel stijgende prijzen van onroerend goed, razendsnel.

Al even opvallend was dat de deelstaatregering en de wetgevende vergadering niet in staat bleken om aan deze toestand iets te veranderen. Gedurende 1976 en 1977 stond de kwestie weliswaar hoog op de politieke agenda, maar er kwam geen oplossing uit de bus. Er ontstond dan ook bij de bevolking een sterke steun voor voorstel 13. De initiatiefnemers konden in december 1977 niet minder dan 1.263.698 handtekeningen indienen onder de referendumaanvraag, een ongeëvenaard record.

Initiatief 13 kon niet op de steun rekenen van het establishment. De politieke klasse en de economische wereld verzetten zich tegen het initiatief, maar huizeneigenaars steunden de zaak massaal. De middelen ingezet tijdens de campagne waren dan ook ongeveer in evenwicht: de voorstanders van voorstel 13 besteedden 2.279.567$ aan hun campagne, de tegenstrevers 2.120.931$. Het referendum bleek een succes: twee derden van de kiezers steunden het voorstel.

Men kan zeker niet zeggen dat via voorstel 13 het economisch establishment zijn slag heeft thuisgehaald, of dat de goedgekeurde maatregel sociaal onaanvaardbaar is. Evenmin kan men beweren dat het gebruik van de direct-democratische procedure het gezag van de representatieve politieke heeft ondermijnd; het initiatief kwam er precies omdat de volksvertegenwoordiging faalde bij het uitwerken van een oplossing. Men kan ook onmogelijk beweren dat de burgers sowieso belastingsverlagingen goedkeuren: drie jaar na de goedkeuring van voorstel 13 wezen de Californiërs bijvoorbeeld massaal een voorstel af dat een algemene verlaging van de inkomstenbelasting beoogde. Toch formuleert Smith ernstige bezwaren: “Met uitzondering van de inspanningen door enkele kleine en los opererende verenigingen van huiseigenaars en belastingbetalers, werd de campagne voor voorstel 13 niet actief gedragen door de massa. Het was belastingkruisvaarder Howard Jarvis, die optrad als een populistische ondernemer, die met succes de amorfe ontevredenheid kon kanaliseren over de stijgende belasting op onroerende eigendom en de gebrekkige beleidsreactie hierop” (p.83).

Bij tegenstanders van directe democratie heeft het referendum over ‘Proposition 13’ mythische proporties aangenomen: directe democratie zou, via de goedkeuring van dit voorstel, een bloeiende samenleving ten gronde heeft gericht. In de Vlaamse krant De Morgen (9 oktober 99) worden de gevolgen van dit referendum als volgt beschreven: “De misdaad nam toe, de kwaliteit van het onderwijs holde achteruit en tijdens de aardbeving in 1989 stortte de Bay Bridge in wegens achterstallig onderhoud”. Enkele jaren geleden kwam ik, op weg naar een vakantie in Bretagne, even voorbij Parijs in een reusachtige file terecht. Reden: een brug over de snelweg was ingezakt (en er was niet eens een aardbeving). Af en toe bezwijkt wel eens een brug, wegens onvoldoende onderhoud. Dat gebeurt wel meer, in Frankrijk, in België, en ook in Californië. Maar toch is er een verschil tussen België of Frankrijk enerzijds, en Californië anderzijds. Wanneer in Californië een brug instort, dan is dat de schuld van de directe democratie. Wanneer de misdaad in New York stijgt (waar geen referendum bestaat), dan is dat een algemeen maatschappelijk vraagstuk. Wanneer de misdaad in Los Angeles stijgt, dan is dat de schuld van ‘Proposition 13’, waardoor te weinig geld overbleef om de politie fatsoenlijk te betalen (de weddes bij de politie liggen hoger in Los Angeles dan in New York).

Voorstel 2,5 (Massachusetts 1980)

Massachusetts kende tot 1980 buitengewoon hoge huizentaksen, die de deelstaat ook wel de naam ‘Taxachusetts’ bezorgd hadden (p.96). Smith betwist helemaal niet dat de fiscale situatie in Massachusetts volledig was scheefgegroeid: “Voorstel 2,2 bleek een krachtig geneesmiddel dat een duidelijk probleem in de onevenwichtige belastingsstructuur van de staat oploste. De eigendomsbelastingen waren op vele plaatsen buitensporig hoog” (p.94). De kern van het volksvoorstel dat op 4 november 1980 werd goedgekeurd, betrof inderdaad de terugdringing van de jaarlijkse eigendomstaks tot een niveau van 2,5% van de verkoopswaarde van het goed in het voorafgaande jaar (1979).

De campagne werd gevoerd door de CLT (Citizens for Limited Taxation), een kleine burgerorganisatie onder leiding van Barbara Anderson, een zweminstructrice zonder enige politieke ervaring, die evenwel benadrukte dat het initiatief verder reikte dan alleen maar de belastingskwestie: “Onze strijd gaat niet in de eerste plaats over geld. Het gaat over de vraag: wie is de baas? Ze moeten eens en voor altijd leren dat de regering onze regering is” (p.90).

De CLT verzamelde voor haar campagne een totaalbedrag van 152.936$, waarvan 54% afkomstig van particulieren. Daarnaast kreeg de campagne ook paralelle steun van de ‘Massachusetts High Tech Council’, die 86 bedrijven uit de computersector verenigde. Deze bedrijven hadden inderdaad last om medewerkers naar Massachusetts te lokken, precies omwille van de hoge belasting op huisbezit. De parallelle campagne van deze bedrijven kostte nogmaals 269.085$. De tegenstanders van de maatregel besteedden een budget van 535.779$, wat dus meer was dan de uitgaven van de voorstanders. Toch keurden 59% van de kiezers voorstel 2,5 goed.

Wat is nu eigenlijk het bezwaar van Smith tegen deze gang van zaken? Volgens hem “...was de ‘belastingsrevolte’ in Massachusetts geen populistische beweging in de gewone zin. Tijdens de campagne waren er geen spontane massademonstraties ter ondersteuning van de maatregel (...) CLT had meer slagkracht dan de media beweerden”.

Het is moeilijk om de relevantie van dit soort opmerking te vatten. Maatregel 2,5 elimineerde volgens Smith zelf een duidelijke mistoestand, en slaagde erin om een sterke meerderheid voor de aangeboden oplossing te krijgen, ondanks het feit dat de tegenstanders van het voorstel meer geld in de strijd wierpen dan de voorstanders. Maar omdat er bv. geen massademonstraties waren, hangt er volgens Smith toch een reukje aan de zaak. In een goed functionerende democratie zijn het niet massademonstraties, doch enkel de kwaliteit van de beeldvorming en de uitgebrachte stemmen die tellen. Smith’s benadering doet me denken aan de opmerking die ik te horen kreeg van een oud-voorzitter van de Vlaamse Jong-Socialisten, die het referendum afwees met het argument: “Als de mensen niet akkoord zijn, kunnen ze toch gaan betogen”.

Amendement 1 (Colorado 1992)

Op 3 november 1992 keurden de kiezers in Colorado met een meerderheid van 54% amandement 1 goed, een burgerinitiatief dat niet, zoals voorstel 13 in Californië of voorstel 2,5 in Massachusetts, op huisbelasting was gericht, maar meer algemeen de invoering van nieuwe belastingen op de opbouw van staatsschulden aan directe goedkeuring door het volk onderwerpt. De staat Colorado mag dus geen deficit in de openbare financiën opbouwen, of nieuwe belastingen invoeren, zonder directe goedkeuring door de kiezers. De regering mag haar uitgaven zonder directe volksgoedkeuring enkel laten toenemen in evenredigheid met de bevolkingsaanwas en de inflatie.

Dit volksinitiatief kwam er grotendeels door het werk van één man, namelijk Doug Bruce. Bruce is een jurist, die met geen enkele drukkingsgroep is verbonden. Voor de goedkeuring van amendement 1 had hij al twee eerdere pogingen ondernomen om via een volksinitiatief tot een belastingshervorming te komen.

Bruce ontmoette bij zijn pogingen de grootste weerstand van het establishment. Zo probeerde de staatssecretaris Meyer aanvankelijk het referendum te blokkeren door een zeer groot aantal handtekeningen ongeldig te laten verklaren. Volgens de staatssecretaris had Bruce uiteindelijk 2.224 handtekeningen te weinig. Bruce had wettelijk twee weken de tijd om de ‘ontbrekende’ handtekeningen in te zamelen, zeker geen onoverkomelijke opgave. Maar hij weigerde, en daagde ‘Meyer the Liar’ uit tot een openbare hearing omtrent de afgekeurde handtekeningen. Enkele dagen voor deze hearing krabbelde Meyer terug. Meyer werd ook geconfronteerd met een front van tegenstanders uit de economische en politieke wereld, die ongeveer 2,5 keer zoveel geld aan de anti-campagne konden besteden als Meyer’s organisatie zelf kon verzamelen.

Op het eerste zicht lijkt er dus niets mis te zijn met Bruce’s initiatief. Maar ook hier heeft Smith bezwaren, want het gaat volgens hem -alweer - over een ‘vals’ soort volksbeweging. Tussen 1988 en 1992 waren er bijvoorbeeld geen massademonstraties tegen de fiscale politiek van de regering van Colorado (p.155). “Bruce vermeed massamobilisatie als een methode om zijn boodschap naar het publiek te brengen. Hij verkoos om zijn boodschap van boven naar beneden te verspreiden” (p.156).

Smith schijnt blijkbaar te menen, dat volksinitiatieven met letterlijke massamobilisatie moeten gepaard gaan. Anders zijn ze voorbeelden van ‘vals populisme’, dat ‘van boven naar beneden’ wordt georganiseerd. Hij schuift dus een welbepaald beeld naar voor van wat volgens hem een volksreferendum moet zijn, stelt vast dat de werkelijkheid niet aan dit beeld beantwoordt, en wijst daarom de werkelijkheid af. Die werkelijkheid (die Smith helemaal niet tegenspreekt) omvat in de drie door hem besproken gevallen nochtans telkens de volgende elementen:

- er is een reële mistoestand die door de vertegenwoordigende politieke organen niet werd opgelost
- het volksinitiatief komt tot stand tegen de politieke en economische machten
- de meerderheid van de kiezers steunt bij de stemming het volksinitiatief

In feite is Smith’s houding een mooi voorbeeld van een algemene vorm van bezwaar tegen het volksreferendum: het referendum wordt niet vergeleken met de werkelijkheid van de representatieve besluitvorming, doch met een niet-bestaande ‘ideale’ toestand, terwijl de maatstaven die worden gebruikt voor de beoordeling van het volksreferendum niet worden gebruikt voor de beoordeling van de representatieve besluitvorming. Smith klaagt bijvoorbeeld aan dat bij de drie genoemde initiatieven de bevolking nauwelijks actief betrokken was, maar hij vermeldt niet dat deze actieve betrokkenheid oneindig veel geringer is in het geval van representatieve besluitvorming.

Er is natuurlijk een reëel probleem van afnemende betrokkenheid van de burgers bij het maatschappelijk gebeuren in het algemeen. Bruce bijvoorbeeld, was zich van dit probleem scherp bewust. Hij schrijft het verlies aan betrokkenheid toe aan het openbaar onderwijs (dat in de USA inderdaad vaak van twijfelachtige kwaliteit is) en aan het overdadig televisiekijken (Smith, p.165; televisiekijken werd ook door Putnam verdacht van vernietigend effect op sociaal kapitaal). Anderson, de activiste uit Massachusetts, formuleerde het aldus: “Jefferson legde er al de nadruk op, dat je een goed opgevoede bevolking nodig hebt voor een goede democratie, en op dit punt verliezen we snel terrein. Ik maak me grote zorgen over hoe ons onderwijssysteem de Amerikanen afstompt. Met afgestompte mensen, niet belezen en niet geïnformeerd, is democratie onmogelijk. Representatieve democratie wordt dan natuurlijk evengoed onmogelijk” (p.165). En precies deze laatste opmerking raakt de kern van de zaak. De afbraak van sociaal kapitaal die onze samenleving kenmerkt, tast alle vormen van democratie aan, de directe zowel als de representatieve. Het heeft geen zin om, zoals Smith doet, het gebrek aan betrokkenheid enkel in te roepen als argument tegen de directe democratie. Integendeel, alleen directe democratie zal in staat blijken om opnieuw sociaal kapitaal op te bouwen. Dit zal echter niet automatisch gebeuren, maar enkel indien goede voorstellen langs direct-democratische weg in het debat komen. Die goede voorstellen ontstaan niet vanzelf, maar zijn de vrucht van individuele denk- en wilsinspanningen.

*********************

Californië heeft in de USA vaak een soort pioniersrol gespeeld. Tendenzen die in Californië opduiken, plegen zich nadien te verspreiden over de USA. Volgens Peter Schrag gaat het niet al te best met Californië, en dat voorspelt niets goeds voor de Verenigde Staten. En de directe democratie in de grootste US-deelstaat zit voor Schrag in de beklaagdenbank.

Wat loopt er mis in Californië? De publieke uitrusting loopt achter. Het wegennet vervalt, de scholen hebben te weinig geld, openbare bibliotheken zijn steeds minder uren open, voor meer en meer museums moet inkomgeld betaald worden.

Er is een sterke demografische explosie. In 1963 bedroeg de bevolking 17,5 miljoen, en daarmee was Californië reeds de meest volkrijke staat van de USA. Toch is de bevolking sindsdien verdubbeld, en het aandeel van de blanke middenklasse neemt snel af in verhouding met de inwijkelingen uit het Zuiden: in 1970 was 78% van de bevolking blank, in 1996 nog 52%, terwijl het ‘hispanische’ aandeel toenam van 12% tot 30%. Zwarten en hispano’s gaan echter veel minder stemmen dan blanken.

Schrag heeft twee bezwaren tegen de directe democratie.

Vooreerst is er volgens Schrag (p.10) in Californië sprake van een ‘permanente revolte tegen representatief bestuur’. Het beginpunt ligt in 1978, toen ‘propositie 13’ met een overweldigende meerderheid werd goedgekeurd. Dit voorstel riep zoals geschetst een halt toe aan de uit de pan rijzende belastingen op huisbezit.

Ten tweede wordt de directe democratie volgens Schrag door de krimpende blanke meerderheid gebruikt om de minderheden in de tocht te zetten. De overwegend blanke kiezers zijn steeds minder geneigd om belastingsgeld te spenderen aan openbare diensten waarvan vooral andere groepen gebruik maken.

Men hoort dit soort bezwaren tegen directe democratie wel meer. Maar meestal worden in de analyse twee ernstige fouten gemaakt.

Ten eerste gaat men de resultaten van het direct-democratisch besluitvormingsproces niet vergelijken met wat uit de bus zou zijn gekomen, indien de besluitvorming langs representatieve weg zou tot stand gekomen zijn. Men maakt de vergelijking met een ideaal alternatief. De reeds vermelde geschiedenis van voorstel 13 is daarvan een mooie illustratie. Waar ging het om? In de jaren ‘70 gallopeert de inflatie, belastingsschalen zijn niet geïndexeerd, huizenprijzen gaan omhoog en de belasting op huizenbezit stijgt onevenredig. De modale Californische burger zag zich van jaar tot jaar geconfronteerd met een belastingsstijging die in geen enkele verhouding stond tot de reële verandering van zijn koopkracht of bezit. De wetgevende kamer van Californië blijkt niet in staat om hieraan iets te doen: republikeinen en democraten schieten elkaars voorstellen af. Uiteindelijk komt er in 1978 een referendum op volksinitiatief dat de belastingstarieven terugschroeft tot op het niveau van 1975. Aansluitend op deze gebeurtenis, waarbij de bevolking van Californië enerzijds de onmacht of onwil van de politieke klasse heeft ervaren, en tegelijk de mogelijkheid heeft ondervonden om hier zelf iets aan te doen, wordt dan in het begin van de jaren tachtig het deelstaatparlement geteisterd door een serie schandalen, waarbij een reeks verkozenen wegens corruptie in de cel belandden. Hierdoor ebt het vertrouwen in de politieke klasse verder weg; het hek is van de dam, en het referendum op volksinitiatief neemt een hoge vlucht.

Ten tweede stelt men het meestal voor, alsof de ‘conservatieve’ en ‘xenofobe’ of racistische bevolking mooie en progressieve maatregelen van de politici via het referendum weer afschiet. In werkelijkheid zijn deze ‘progressieve’ maatregelen echter van twijfelachtig allooi. We illustreren dit punt met één (door Schrag besproken) voorbeeld. In 1996 stemden de kiezers in met de afschaffing van de ‘positieve discriminatie’ op basis van geslacht en ras in openbare diensten en het onderwijs (voorstel 209, het zogenaamde ‘California Civil Rights Initiative’).

De hatelijkste effecten van de ‘positieve discriminatie’ waren wellicht te zien op de campus van de universiteit van Californië. Zwarten en Hispano’s (de ‘URM’-minderheden: underrepresented minorities) moesten bij het toelatingsexamen 200 tot 250 punten minder halen dan blanken of Aziaten. De bedoeling van deze maatregel was, om op de campus dezelfde procentuele ‘ethnische samenstelling’ (in feite gaat het over rassensamenstelling) te creëren als in de globale Californische maatschappij. Deze ‘progressieve’ regeling is in feite reactionair, want zij verlaat een van de fundamentele principes van de Verlichting, namelijk dat individuen als individu en niet als lid van een biologische (of andere) groep moeten beoordeeld worden, en dat biologische criteria als ras of geslacht in de rechtsbehandeling geen rol mogen spelen. ‘Positieve discriminatie’ is een nieuwspraak-woord: de ‘positieve’ discriminatie van de ene is altijd de negatieve discriminatie van de andere. Wie mensen gaat klasseren volgens ras, ter doorvoering van wat voor soort discriminatie of quotum dan ook, schendt niet alleen de individuele waardigheid van de mensen, maar lokt ook direct absurde aberraties uit. Zo bleek dat heel wat welgestelde URM-individuen - vaak niet eens uit Californië afkomstig - tot de universiteit werden toegelaten, hoewel ze een minder goed examen aflegden dan niet-URM-individuen uit de minder begoede klassen.Schrag wijst zelf op de absurde en mensonwaardige gevolgen van positieve discriminatie, die dwingt om de mensen te klasseren volgens raskenmerken: “Hoe moet je de kinderen gaan klasseren uit het toenemend aantal gemengde huwelijken: latino’s en aziaten, blank en zwart, Filippino’s en bewoners van Oceanië? Welk vakje moeten die mensen aankruisen op hun inschrijvingsformulieren? Zolang de regeling van kracht was telden de universiteit van Californië oostelijke Indianen als blanken, terwijl iedereen met een Spaansklinkende familienaam als URM-er werd beschouwd, ook als het ging om een compleet blank kind (..) Filipino’s werden als een apart etnische categorie beschouwd maar kregen wel geen voorkeursregeling. En waarom zou je een kind van Japanse of Chinese ouders negatief discrimeren, terwijl hun ouders in Californië brutale vormen van discriminatie hebben meegemaakt? Waarom moet een recente immigrant uit Mexico positief gediscrimineerd worden ten opzichte van in de USA geboren Aziaten?”

Toch bleven de zelfbenoemde ‘progressieven’ hun racistische regelgeving tot op het laatst met hand en tand verdedigen. De voorzitter van de UC, Jack Peltason, waarschuwde bv. dat de inschrijvingen van de zwarten met 50%, en van de hispano’s met 25% zouden teruglopen indien deze regeling werd afgeschaft. In de laatste weken van de kiesstrijd rond voorstel 209 gingen de voorstanders van ‘positieve discriminatie’ zelfs zo ver, dat ze in televisiespotjes de tegenstanders van discriminatie met de Ku Klux clan associëerden.

Opvallend was ook hier de dubbelzinnigheid van vooraanstaande politici in het hele debat. Het CCRI-initiatief kreeg bijvoorbeeld actieve steun van de republikeinse goeverneur Wilson, hoewel hij vroeger in zijn loopbaan het principe van de ‘affirmative action’ met vuur had verdedigd. Blijkbaar ervaren burgers sterker dan de gemiddelde politicus dat blindheid van het recht voor geslacht en ras een van de grote verworvenheden is van de Verlichting en de aansluitende politieke evolutie in de 19de en 20ste eeuw. Gaandeweg heeft in onze eeuw het idee postgevat dat alle burgers individueel gelijk moeten zijn voor de wet, zonder dat afkomst of biologische kenmerken een rol spelen. Het progressieve in deze evolutie schuilt in de erkenning van de mens als individu. Alle wettelijke discriminaties op basis van herkomst, geslacht, of rijkdom, werden gaandeweg geëlimineerd. Positieve discriminatie betekent in dit opzicht een regressie: je wordt alweer beoordeeld op basis van je biologische kenmerken, en je wordt opnieuw niet als individu, doch als lid van een biologische groep gezien. Het publiek is voor deze waarden van de Verlichting veel gevoeliger dan de politieke klasse, die onder een progressieve rethoriek eigenlijk het biologisme weer wil invoeren.

Betekent dit alles nu dat er geen vuiltje aan de lucht is in Californië (of elders)? Natuurlijk niet. Maar het probleem ligt niet in het instrument van de directe democratie als zodanig, maar wel in het gebrek aan bruikbare en uitgerijpte ideeën die we absoluut nodig hebben om het aberrante kapitalistische productiesysteem in menswaardige zin te hervormen.

b. Het gevaarargument

Directe democratie zou volgens dit argument een wapen worden in handen van meerderheden om minderheden te onderdrukken en de dictatuur in te stellen.
Dit is alweer een argument tegen democratie, niet tegen directe democratie. Een parlementair regime kan evengoed minderheden tekortdoen, of een dictatuur instellen. De machtsovername door de nazi's in 1933 is een goed voorbeeld van installatie van een dictatuur via parlementaire weg. Het Duitse parlement heeft in 1933 niet alleen Hitler tot rijkskanselier verkozen, maar hem ook via het 'Ermächtigungsgesetz' onbeperkte macht overgedragen, hoewel de nazi's minder dan de helft van het kiezerskorps vertegenwoordigden. In Duitsland bestond in die tijd ook een vorm van directe democratie, maar het is het parlementaire systeem dat de dictatuur invoerde [zie 6-1].

Niet alleen zijn er geen logische redenen om aan te nemen dat direct-democratische besluitvorming gevaarlijker is voor minderheden dan representatieve besluitvorming, ook in de praktijk ziet men geen verschil: "Onder de referenda op volksinitiatief die in Zwitserland en de Amerikaanse deelstaten sinds 1978 werden gelanceerd, zijn er slechts weinig die radicale veranderingen of betekenisvolle beperkingen inzake minderheidsrechten wilden doorvoeren. Bovendien hadden die zeldzame initiatieven maar weinig succes. In Zwitserland zijn er überhaupt weinig initatieven die radicale veranderingen nastreven. Voorbeelden zijn het volksinitiatief voor de afschaffing van het leger (1989) en het volksinitiatief voor de onderwerping van alle militaire uitgaven aan de volksgoedkeuring (1987); deze referenda strandden op 36% respectievelijk 40% ja-stemmen. Het Zwitsers initiatief dat het aantal in Zwitserland verblijvende vreemdelingen wou beperken, kan beschouwd worden als een aanval op minderheidsrechten, maar het kreeg de steun van slechts 33% van de kiezers. Recente volksinitiatieven in sommige Amerikaanse staten werden door veel voorvechters van mensenrechten als significante beknottingen van mensenrechten beschouwd; deze voorstellen boekten enig succes, maar de grote overwinning bleef toch uit. Het meest succes werd nog geboekt door initiatieven die in criminele rechtzaken de verdediging minder, en slachtoffer en openbare aanklager meer armslag wilden verlenen. In 1988 en 1990 bijvoorbeeld werd in zes staten een regel goedgekeurd die aan de rechter de mogelijkheid bood om beschuldigden niet in voorlopige vrijheid te stellen indien hij oordeelde dat die vrijlating een bedreiging voor het publiek zou vormen. Initiatieven om subsidie voor abortus te weigeren aan arme vrouwen haalden geen meerderheid in Colorado en Michigan, maar in Arkansas was zo'n initiatief wel succesrijk. In Maine keurden kiezers een maatregel goed om de grondwet van de deelstaat zodanig te herschrijven dat mannen en vrouwen in de terminologie volledig gelijk werden behandeld. Terwijl er dus wel enige voorbeelden zijn van volksinitiatieven die sommige minderheidsrechten beperkten op een wijze die de verkozen macht had afgewezen, valt er nauwelijks een succesvol wetgevend volksinitiatief aan te wijzen dat een meerderheidstirannie instelde. Als de verkozenen minderheden beter beschermen dan de volksmeerderheden in een referendum, kan het verschil hoogstens marginaal zijn." (Butler en Ranney, 1994, p. 19-20)

Cronin (1989) citeert de historicus Commager, die de betrouwbaarheid van de representatieve instellingen met betrekking tot de burgerlijke vrijheden en minderheidsrechten bestudeerde: "De lijst is ontmoedigend. (...) Censuurwetten, wetten tegen de evolutieleer, wetten die het groeten van de vlag opleggen, wetten tegen rode vlaggen, tegen syndicalisten, socialisten, communisten, tegen agitatoren en criminele anarchisten, tegen informatie over contraceptie, dit alles en nog veel meer springt onmiddellijk in onze gedachten. Het parlement van de staat New York gooide de socialisten gewoon buiten; het parlement van Massachusetts legde een eed van trouw op aan de leraren; het parlement van Oregon verbood vrije scholen; het parlement van Nebraska verbood het leren van Duits in de scholen, en in Tennessee mocht de evolutieleer niet worden onderwezen; het parlement van Pennsylvania stond toe dat van schoolkinderen de groet aan de vlag werd geëist en het parlement van Louisiana legde een discriminerende belasting op aan kranten ... De lijst is eindeloos." Cronin besluit uit de Amerikaanse ervaringen: "Sinds 1900, toen in verschillende staten en talloze lokale bestuursentiteiten vormen van directe democratie werden ingevoerd, werden aan de kiezers slechts weinig voorstellen voorgelegd die burgerrechten en burgerlijke vrijheden zouden beperken en de meeste van die voorstellen werden door de kiezers afgewezen. Er zijn weinig of geen aanwijzingen dat in de zeldzame gevallen, waar zo'n maatregel toch werd aangenomen, de verkozenen anders zouden gehandeld hebben."

Een veel geciteerd voorbeeld van het discriminerend gebruik van het referendum is de late invoering van het vrouwenstemrecht in Zwitserland. Het vrouwenstemrecht werd in Zwitserland pas in 1971 ingevoerd, via een referendum waaraan uiteraard alleen mannen deelnamen. In België werd het vrouwenstemrecht reeds in 1948 doorgevoerd. Het verschil van 23 jaar heeft echter niet zozeer te maken met het feit dat in Zwitserland directe democratie bestaat, dan wel met het feit dat Zwitserland buiten het krijgsgewoel van de Tweede Wereldoorlog is gebleven (al was het wel volledig omsingeld door de as-mogendheden). Het trauma van oorlog en bezetting blijkt de invoering van politieke veranderingen sterk te vergemakkelijken. In België bijvoorbeeld werd het vrouwenstemrecht na de Tweede Wereldoorlog en het algemeen enkelvoudig stemrecht na de Eerste Wereldoorlog ingevoerd. Dat de tijdgeest in de jaren zestig nog verschillend was van die in de jaren negentig, blijkt bijvoorbeeld uit het huwelijksrecht. In België moest de huwende vrouw tot in 1976 gehoorzaamheid beloven aan de man. Pas in dat jaar kwam ons zuiver representatief systeem ertoe om, in overeenstemming met de zich wijzigende maatschappelijke opvattingen, de rechten van de huwelijkspartners gelijk te stellen.

In de Verenigde Staten liep de directe democratie voor op de representatieve democratie inzake vrouwenstemrecht. Het vrouwenstemrecht werd in de Verenigde Staten voor de eerste maal ingevoerd in Colorado en Oregon, via wetgevende volksinitiatieven in het begin van deze eeuw. Later volgden nog Arizona en (via een referendum over de nieuwe grondwet, waarin vrouwenstemrecht was voorzien) Wyoming. Aan deze succesvolle pogingen waren een reeks mislukkingen voorafgegaan, niet alleen in Oregon en Colorado, maar ook in Missouri, Nebraska en Ohio. Het volksinitiatief werd in de Verenigde Staten op deelstaatniveau gebruikt om de kwestie van het vrouwenstemrecht te forceren, en pas wanneer dit gebeurd was, werd (in 1920) de federale grondwet van de Verenigde Staten in die zin aangepast (Cronin, 1989, p. 97). Het feit dat de tegenstanders van directe democratie routinematig het vrouwenstemrecht in Zwitserland vermelden en in alle talen zwijgen over het Amerikaanse tegenvoorbeeld, illustreert dat zij hun voorbeelden selectief kiezen.

c. Het macht-van-het-geld-argument

Volgens dit argument zal wie over veel geld beschikt, een grootse mediacampagne kunnen opzetten, daardoor het publiek debat beheersen en met marketingtechnieken zijn slag thuishalen.

Ook hier geldt dat de directe democratie niet moet vergeleken worden met een of andere onbestaande en onbereikbare ideaaltoestand, maar met het momenteel bestaande zuiver representatieve systeem. Het volstaat te kijken naar de tamelijk inhoudsloze en door marketingbureaus georganiseerde campagnes bij parlementsverkiezingen om in te zien dat demagogie hier een grote rol speelt. Een zuiver representatief systeem biedt in principe veel meer ruimte voor demagogie dan een direct-democratische besluitvorming omdat in dit laatste geval de inzet aan iedereen bekend is. Bij representatieve besluitvorming kunnen de ware bedoelingen van de kandidaten veel beter verborgen blijven.

Geld kan een grote impact hebben op het verloop van een volksinitiatief. Dat bij sommige referendums veel geld wordt ingezet, staat buiten kijf. Bij het 'bankinitiatief' uit 1984, waarbij een gedeeltelijke opheffing van het Zwitserse bankgeheim werd nagestreefd, investeerde de banksector ongeveer 20 miljoen CHF in de tegenpropaganda. De tegenstanders van een initiatief tegen grondspeculatie besteedden ongeveer 15 miljoen CHF en de energieproducenten zetten 23 à 28 miljoen CHF in tegen een initiatief tegen kernenergie en voor energiebesparing (Mayer, 1989). In hoofdstuk 5 bespraken we de belangrijke rol die het geld speelde bij het verloop van een aantal Californische referendums.

Het onderzoek van Cronin (1989) wees uit dat de inzet van grote geldmiddelen doorgaans weinig effectief is om een maatregel via een referendum door te drukken: "... het zogenaamde grootkapitaal bereikt slechts in 25% van de gevallen succes bij het steunen van initiatieven. Een initiatief in Rhode Island (1984) om overheidsgeld los te weken voor 'reïndustrialisatie' werd zwaar gesteund door de zakenwereld, maar ging smadelijk ten onder. In 1980 mislukte in Californië een poging om huurwetten te veranderen, ondanks massale mediasteun." Geld speelt een grotere rol bij het afblokken van volksinitiatieven. Volgens Cronin lukt dit door via dure propaganda twijfel te zaaien over de eigenlijke inhoud van het volksvoorstel (zie hoofdstuk 5, Californië): "Vaak werden advertenties gebruikt die listig en subtiel suggereerden dat juist het omgekeerde van het beoogde zou gebeuren, indien het initiatief zou slagen."
Uit de ervaring blijkt telkens weer dat twee elementen belangrijk zijn: de herkomst van de financiële middelen bij de campagnevoerders moet openbaar zijn en iedere partij moet voldoende spreekmogelijkheid krijgen. Het belang van openbaarheid van financiën wordt door talloze voorbeelden geïllustreerd. Zo beschikte een anti-nucleair volksinitiatief in Montana (1978) over slechts 10.000 dollar. De tegenstanders van het volksinitiatief besteedden 260.000 dollar. Toch behaalde het volksinitiatief met 65% van de stemmen een eclatant succes. De aandacht van het publiek werd in de loop van de campagne immers gevestigd op het feit dat het geld van de tegenstanders bijna altijd van buiten Montana kwam en bijna volledig van de nucleaire industrie. Een vergelijkbaar initiatief tegen kernenergie vond wat later plaats in Oregon (1980). Ook hier haalde de burgergroep een overwinning tegenover de financiële overmacht van de industrie, doordat hij beschikte over voldoende spreekrecht. De 'fairness doctrine' was toen immers van kracht en daardoor kon de groep, ondanks zijn beperkte financiële middelen, in voldoende mate de kiezers bereiken via radio en televisie (zie Cronin, 1989). Het is opvallend dat organisaties met veel geld zelden enthousiast zijn over directe democratie: "Financieel machtige groepen hebben verbeten weerstand gevoerd tegen de invoering van het referendum: in Minnesota, in New Jersey, in Rhode Island. De AFL-CIO, zakengroepen, kamers van koophandel hebben zich de laatste jaren steeds opnieuw tegen het volksinitiatief verzet, ironisch genoeg vaak met het argument dat een volksinitiatief veel geld kost en dat alleen de rijkere organisaties er dus gebruik van kunnen maken." (Cronin, 1989)

De impact van het geld bij direct-democratische besluitvorming is reëel. Maar die impact is minstens even groot voor de representatieve democratie en kan met dezelfde middelen worden tegengegaan. Californische 'progressieven' als Shultz willen daarom helemaal geen terugkeer naar het traditionele representatieve systeem bepleiten, maar zij vragen wel specifieke maatregelen om de rol van 'big money' te beperken. Frey en Bohnet (1994, p. 158) schrijven: "Critici zeggen dat goed georganiseerde belangengroepen de direct-democratische instellingen voor eigen doeleinden kunnen gebruiken. Het kan niet ontkend worden dat financieel sterke partijen en belangengroepen beter in staat zijn om initiatieven te starten en propaganda te voeren dan arme of niet-georganiseerde belangen. Het heeft echter geen zin om te streven naar een totaal egalitaire democratie; er zullen altijd verschillen zijn in de capaciteiten van individuen en groepen om de richting van het beleid te beïnvloeden. Het is altijd waar dat rijke en goed georganiseerde groepen machtiger zijn. De belangrijke vraag is echter niet of er zo'n verschillen zijn, maar onder welke regels en met welke instellingen die organisatorische en financiële voordelen het zwaarst doorwegen. Wel: lobbying is des te efficiënter naarmate het systeem minder democratisch is. Zelfs zonder verkiezingen, bijvoorbeeld in een dictatuur, oefenen belangengroepen invloed uit. In de Europese Unie zijn drukkingsgroepen in staat om meer invloed uit te oefenen dan in afzonderlijke lidstaten, omdat de Europese Unie minder democratisch is (Andersen en Eliassen, 1991). In Zwitserland blijkt dat zelfs bij een coalitie tussen de drukkingsgroepen en de politieke klasse, dit front niet altijd zijn zin krijgt, zeker als het over belangrijke aangelegenheden gaat."

Het probleem van de manipulatie door mediacampagnes en monopolies op informatieverspreiding is geen probleem van de directe democratie; het is een probleem van de democratie als zodanig. Twee realiteiten komen met elkaar in botsing. Enerzijds zijn de media hoofdzakelijk privé bezit en anderzijds ressorteert verspreiding van opvattingen via de media onder de persvrijheid. De vrijheid van spreken is daardoor in dubbele richting beperkt. De media vertonen de tendens om de standpunten van hun bezitters te verdedigen en kapitaalkrachtigen kunnen publieke spreektijd kopen via advertenties en reclamespots. Anderzijds hebben volksinitiatieven zonder kapitaal nauwelijks spreekmogelijkheid. Het is duidelijk dat het gelijkheidsbeginsel, dat het hele democratische beeld- en besluitvormingsproces moet kenmerken, daarbij niet in de verdrukking komt.

Dit probleem kan niet opgelost worden door de persvrijheid aan te tasten. De rechtsstaat dient daarom eerst en vooral een eigen forum te organiseren, waarvan de hoofdfunctie is om als arena voor discussie en beeldvorming te dienen. Dit forum kan onder meer de volgende drie luiken omvatten:

1. Er is geen enkele reden waarom de openbare radio en televisie zich moet bezighouden met de productie van 'amusement'. Amusementsproductie is een bij uitstek economische activiteit. De rechtsstaat moet evenmin amusement produceren als bijvoorbeeld coniferen of hondenvoer.

De taken van de rechtsstaat worden afgeleid uit het streven naar rechtsgelijkheid en vrijwaring van de fundamentele rechten en vrijheden. In die optiek is het de opdracht van een openbare omroep de vrije toegang te verzekeren tot informatie en cultuurproducten die de burgers nodig hebben om volwaardig te kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven.

Deze taak moet ongetwijfeld breed worden opgevat: ze omvat een degelijke nieuwsgaring, toegang tot relevante cultuurmanifestaties die in het commerciële circuit niet aan bod komen, en duidingsprogramma's. De kernopdracht is echter de ondersteuning van de democratische beeldvorming. Door de organisatie van verzorgde en tegensprekelijke debatten, waarbij voor- en tegenstanders van een initiatief gelijke spreekmogelijkheden krijgen, kan de impact van economisch overwicht op het beeldvormingsproces drastisch worden teruggeschroefd.

De staat dient maatregelen te nemen die een evenwichtige beeldvormingscultuur mogelijk maken. De openbare omroep kan daarbij een sleutelrol spelen, op voorwaarde dat hij volledig onafhankelijk blijft van politieke en commerciële machten. Deze onafhankelijkheid moet ook zichtbaar zijn. Daarom is het absoluut nodig dat rechtstreekse en onrechtstreekse publiciteit uit de openbare uitzendingen worden geweerd.

2. In de geschreven pers kan niet rechtstreeks ingegrepen worden. Mayer (1989, p. 118) citeert met instemming het voorstel van de 'Aktion Volksentscheid (Achtberg)' om de grote media (radio, televisie, publicaties met een oplage van boven de 100.000 exemplaren) te verplichten om het volksinitiatief bekend te maken en voor- en tegenstanders gelijke spreekgelegenheid te bieden. Dit voorstel druist in tegen de persvrijheid. Ook grote media moeten de onbeperkte mogelijkheid hebben om een voorkeur uit te spreken tegen of voor een initiatief. De staat kan echter de honderden miljoenen die nu gebruikt worden voor perssteun en propaganda-advertenties voor de overheid gebruiken om informatieve advertentieruimte te financieren ter gelegenheid van referendums en verkiezingen. In zo'n door een staatsdienst gefinancierde 'Openbare Democratische Spreekruimte' in de kranten dient het principe van gelijk spreekrecht voor tegen- en voorstanders wettelijk te zijn gewaarborgd. Uit de vormgeving moet duidelijk blijken dat deze 'openbare spreekruimte' advertentiekarakter heeft. Iedere verwarring met redactionele stukken moet vermeden worden.

3. Iedere kiezer dient, enkele weken voor het referendum, een informatiebrochure te ontvangen waarin de kern van het voorstel wordt toegelicht, voor- en tegenstanders kort hun argumenten opsommen en politieke partijen, vakbonden, beroepsorganisaties, gezins- en milieuverenigingen enz. hun stemadvies kenbaar maken. Zo'n brochures worden nu reeds gebruikt in Zwitserland en Californië.

Naast deze positieve maatregelen zijn ook negatieve maatregelen nodig. De verkiezingsuitgaven moeten niet alleen voor representatieve verkiezingen, maar ook voor referendums worden beperkt. Budgetten van voor- en tegenstanders van het volksinitiatief moeten openbaar zijn. Zowel de bedragen als de namen van de grote financiers van de campagne moeten worden bekendgemaakt. Men kan ook een minimumbudget garanderen. Een volksinitiatief dat de nodige handtekeningen voor een referendum heeft verzameld, heeft in elk geval bewezen dat het een maatschappelijk relevant onderwerp heeft aangeboord. Dit kan gehonoreerd worden met de terbeschikkingstelling van een minimumbudget, zodat ook weinig kapitaalkrachtige initiatieven mogelijkheid tot spreken krijgen.

Niet alleen zal dit maatregelenpakket ruimte scheppen voor een evenwichtige beeldvorming. Een gezonde democratie staat of valt met de kwaliteit van haar spreekruimte. Pas in de mate dat mensen als gelijken kunnen spreken, onafhankelijk van hun geldbezit, is er sprake van authentieke democratie. Tegelijk zal de creatie van een vrije spreekruimte, waar de microfoon niet koopbaar is, maatschappelijk gezondmakend werken. Niets ondermijnt meer de sociale samenhang, niets biedt meer voedsel voor maatschappelijk cynisme dan de waarneming dat alles uiteindelijk koopbaar blijkt te zijn, ook zoiets fundamenteel menselijks als het eenvoudige recht op spreken.

d. Gebrek aan nuanceringsmogelijkheid

Dit argument werd bijvoorbeeld door de Belgische oud-premier Dehaene aangehaald ("Ik ken maar weinig problemen die je met ja of neen kunt oplossen." RTBf-tv, 4 oktober 1992). Het bezwaar moet in de juiste zin begrepen worden. Uiteraard komt iedere beslissing uiteindelijk neer op een keuze tussen 'ja' en 'nee': de parlementsleden drukken uiteindelijk ook op het groene of het rode knopje. Wat de tegenstanders bedoelen, is dat het beeldvormingsproces in de direct-democratische besluitvorming sneller ophoudt. Bij een klassiek referendum komen de initiatiefnemers opzetten met een uitgewerkt voorstel, waarrond dan een publieke discussie uitbreekt. Het voorstel zelf kan in de loop van de discussie echter niet meer veranderd worden. In het parlement worden wetsontwerpen eerst binnen het tamelijk informele kader van een parlementaire commissie aan alle kanten bijgewerkt en afgevijld vooraleer ze ter stemming worden voorgelegd. Ook tijdens het plenaire debat kunnen nog amendementen worden ingediend.

Het dient erkend dat dit bezwaar in principe steek houdt. Bij direct-democratische besluitvorming neemt het voorstel meestal in een vroege fase vaste vorm aan en doorloopt het dan als zodanig het debat. In een parlementair debat zijn gedurende langere tijd aanpassingen mogelijk en dat is een voordeel. Niettemin komt het in de huidige parlementaire praktijk vaak niet tot afgeronde beeldvorming, maar wordt de scène gedomineerd door politiek marchanderen. Een bekend voorbeeld is het verbod van wisselmeerderheden in het regeerakkoord van Dehaene II. Indien de parlementsleden werkelijk naar eer en geweten zouden stemmen, zou de scheidingslijn tussen voor- en tegenstanders vrijwel nooit precies langs de partijgrenzen verlopen, terwijl dit momenteel voor de meeste stemmingen wel het geval is.

Het parlementair debat en de parlementaire stemmingen zijn dus niet vrij. Parlementsleden worden zelfs gedwongen om te stemmen tegen hun eigen werkstukken, waaraan ze soms maandenlang hebben gezwoegd.
Een frappant voorbeeld is het merkwaardige Belgische sekterapport (1997) met als annex de lijst van 189 organisaties waarvan volgens de sektecommissie de handel en wandel grondig moesten onderzocht worden. De bedoeling was om na te gaan of sommige 'sekten' niet de mensenrechten en vrijheden van hun leden schenden door systematische controle en brainwashing. Daarbij ging de sektecommissie uit van het merkwaardige uitgangspunt dat de religieuze dimensie van een vereniging een bijzondere risicofactor uitmaakt, die een aparte aanpak noodzakelijk maakt. Zuiver politieke verenigingen, die van hun leden grote bijdragen vragen en aan intensieve 'vorming' doen (er zijn in Vlaanderen verschillende voorbeelden), of organisaties zoals de loges of de Hell's Angels, bleven dus buiten schot. Tevens werden 'grote' godsdiensten, zoals het katholicisme of de islam, ontzien; alleen groepen binnen die godsdiensten kwamen eventueel in aanmerking voor onderzoek. Het focussen op verenigingen met een (al dan niet vermeende) religieuze dimensie is begrijpelijk wanneer men weet dat de commissie werd gedomineerd door notoire vrijzinnigen. Even begrijpelijk is dat door deze benadering in CVP-kringen enige onrust onstond. Het christen-democratisch ongenoegen verdiepte zich toen bleek dat op de lijst van 189 sektes ook een organisatie voorkwam waarbij een prominent lid van het CVP-partijbureau was aangesloten. Het hele rapport, inclusief de lijst van de 189 'grondig te onderzoeken' organisaties, werd met hand en tand verdedigd door CVP-commissieleden De Crem en Willems. Eerstgenoemde bestempelde het rapport mét de betrokken lijst in de televisie-uitzending De Zevende Dag zelfs als 'wetenschappelijk'. Toch werden beide CVP-commissieleden door hun partij uiteindelijk gedwongen om de lijst af te keuren. De rest van het rapport werd wel goedgekeurd, hoewel de meeste politici, met inbegrip van SP-voorzitter Tobback, van oordeel waren dat de commissie geen goed werk had geleverd. Geen wonder dat kamerlid De Crem tot de bevinding komt dat in het parlement de geheime stemming moet worden ingevoerd.
Het is met andere woorden ver van zeker of de principiële mogelijkheid tot nuancering en bijschaving in het parlement wel zo superieur functioneert.

Men moet tevens bedenken dat aan de totstandkoming van een volksinitiatief reeds een breed debat voorafgaat. Een volksinitiatief heeft op vele domeinen maar kans van slagen indien het door een brede coalitie van organisaties wordt gesteund. Het voorstel draagt daardoor reeds de stempel van de discussie en het overleg tussen de partners in zo'n coalitie. Extreme voorstellen zonder breed maatschappelijk draagvlak maken vrijwel nooit een kans.

Ten slotte is het perfect mogelijk om de bekwaamheid tot nuancering, waarover het parlement heet te beschikken, volledig te verzilveren in de direct-democratische besluitvorming.

Een eerste manier om dit te verwezenlijken is de verbinding tussen petitierecht en volksinitiatief. Indien een burgergroep een wetgevend voorstel wil lanceren, kan hij reeds met een relatief klein aantal handtekeningen (bijvoorbeeld 10.000 op het federaal niveau in België) het voorstel als petitie bij het parlement indienen. De volksvertegenwoordiging moet dan het voorstel van het volksinitiatief ofwel accepteren ofwel gemotiveerd verwerpen. Indien het voorstel door de volksvertegenwoordiging wordt aanvaard, heeft het volksinitiatief zijn doel bereikt. In het andere geval kan het initiatief toch doorgaan, met het ongewijzigde voorstel óf met een voorstel dat in het licht van de parlementaire aanmerkingen is aangepast. Het komt dan tot een referendum, indien het volksinitiatief een hogere handtekeningdrempel haalt (bijvoorbeeld 200.000 op Belgisch federaal niveau). Deze combinatie van petitierecht en initiatiefrecht wordt in Californië verdedigd door onder meer de Amerikaanse 'League of Women Voters' en in Duitsland door de vereniging 'Mehr Demokratie' (zie hoofdstuk 5, Beieren).

Bovendien kan men de twee volgende maatregelen invoeren:

- Het parlement kan, indien het niet akkoord gaat met het volksvoorstel, een alternatief voorstel formuleren. Dit systeem bestaat bijvoorbeeld in Zwitserland en Beieren. De kiezers hebben dan drie mogelijkheden: kiezen voor het volksinitiatief, kiezen voor het parlementair tegenvoorstel, of beide voorstellen verwerpen (status quo).
- Het volksinitiatief kan zelfs het eigen voorstel terugtrekken ten voordele van het parlementaire tegenvoorstel. Die houding kan voor het volksinitiatief zinnig zijn indien het parlementaire tegenvoorstel veel elementen van het volksvoorstel bevat en handhaving van beide voorstellen zou kunnen leiden tot een meerderheid voor het status quo. Dit is bijvoorbeeld gebeurd met het Zwitserse volksinitiatief 'Boeren en consumenten - voor een natuurvriendelijke landbouw'. Het volksinitiatief beoogde om landbouwsubsidies voor te behouden aan bedrijven die aan strenge ecologische normen beantwoorden. Het parlement formuleerde een tegenvoorstel dat toch de essentie van het volksvoorstel behield. De initiatiefnemers trokken daarop hun eigen voorstel in en op 9 juni 1996 werd het parlementair tegenvoorstel door 77,6% van de kiezers goedgekeurd.

De integratie van het petitierecht en van het wetgevend volksinitiatief, eventueel aangevuld met de twee hierboven genoemde maatregelen, maakt het mogelijk de capaciteit van het parlement om tot weloverwogen voorstellen te komen, optimaal te benutten. De democratische productiviteit van het parlement zou door zo'n samenspel met wetgevende volksinitiatieven aanzienlijk worden verhoogd. Het petitierecht, dat in België momenteel bestaat, betekent op zichzelf niets. De parlementsleden zijn niet verplicht om iets met het volksvoorstel aan te vangen en het volksinitiatief heeft geen mogelijkheid om op de verwerping of passiviteit van het parlement te reageren. Maar als opmaat van het volksinitiatief krijgt het petitierecht ongetwijfeld een grote betekenis. Het geeft het volksinitiatief de kans om zijn voorstel te verfijnen op basis van de parlementaire bijdrage en het creëert een bijzondere band tussen volksinitiatief en parlement, hetgeen ook de legitimiteit van die laatste instelling ten goede komt.
Een bijkomende mogelijkheid, die eveneens door Californische de 'League of Women Voters' werd voorgesteld, is de verbinding van het volksinitiatief met 'hearings'. Een volksinitiatief zou, in een vroeg stadium wanneer nog maar een relatief klein aantal handtekeningen is verzameld, binnen een bepaald wettelijk kader hearings kunnen inrichten, die tot verfijning van het voorstel kunnen leiden.

In Zwitserland vinden op kantonnaal niveau verscheidene interessante experimenten plaats met meerkeuzestemming. Het kanton Bern speelt terzake een pioniersrol. De kiezers konden in Bern bijvoorbeeld kiezen tussen vijf verschillende voorstellen om het hospitaalsysteem van het kanton te reorganiseren (Beedham, 1996). Eveneens in Bern wordt geëxperimenteerd met een systeem waarbij de kiezers niet enkel ja of nee kunnen zeggen tegen een wetsvoorstel, maar waarbij ze ook amendementen kunnen indienen. Het is te vroeg om over dit systeem reeds besluiten te kunnen trekken.
Er bestaan nog meer mogelijkheden, die tot op heden nergens werden uitgetest. Zo stelde Benjamin Barber (1984) voor om te laten kiezen langs een schaal van sterk nee, tot sterk ja.

Tenslotte nog een principiële opmerking: het zuiver parlementaire stelsel wordt zelfgekenmerkt door een acuut gebrek aan nuanceringsmogelijkheid. De kiezer dient steeds te opteren voor een welbepaalde partij, die op vele maatschappelijke domeinen telkens welbepaalde standpunten verdedigt. De meeste kiezers zijn het niet eens met alle standpunten van een partij, doch het kiessysteem verhindert elke nuance.

Het referendum biedt de kiezer de ontbrekende mogelijkheid tot nuancering, omdat de kiezer dan over afzonderlijke thema’s kan stemmen. Keuzes op domeinen als milieuzorg, abortus of immigratie zijn dan niet langer gekoppeld.

Een recent Gallup-onderzoek toont aan hoe acuut dit probleem zich stelt (www.gallup.com/poll/releases/pr001101.asp). Gallup ondervroeg ter gelegenheid van de laatste presidentsverkiezingen 1.004 Amerikaanse kiezers over een twintigtal actuele politieke items. Het bleek dat de voorkeuren van de bevolking een mix vertoonden van zogenaamd conservatieve en zogenaamd progressieve standpunten. Deze mix wordt in geen enkel partijprogramma weerspiegeld. Zo is de Amerikaanse bevolking voorstander van een hoger minimumloon (82%), verplichte registratie van vuurwapens (72%), of het heraanknopen van diplomatieke betrekkingen met Cuba (56%). Dat zijn ‘progressieve’ thema’s. Maar raciale voorkeursbehandeling in scholen en bedrijven (zogenaamde ‘positieve discriminatie’ of ‘affirmatieve actie’) wordt door 85% van de bevolking verworpen, 78% wil een algemene belastingsverlaging en 69% wil dat in openbare scholen kan worden gebeden. Dat zijn dan weer typisch conservatieve streefdoelen.

Er zijn ook voorstellen die kunnen rekenen op een meerderheid bij de burgers, en slechts op zeer weinig sympathie bij de politieke klasse. Gallup vond dat 56% van de Amerikanen gewonnen voor de invoering van de schoolbon (‘schoolvouchers’). Dit betekent dat gezinnen het geld krijgen om vrij de school van hun keuze te financieren. Zo’n verregaande onderwijsvrijheid is niet populair bij politici, die het onderwijs zien als één van hun belangrijkste maatschappelijke hefbomen.

e. Discreditering van het parlement

Volgens dit argument wordt de autoriteit van het parlement ondermijnd wanneer het volk rechtstreeks wetten kan maken.

Vooreerst is dit argument niet ter zake. Het parlement is geen doel op zich; het parlement is er voor de democratie, de democratie is er niet voor het parlement. Men kan dus niet vragen dat de democratie wordt beperkt om het parlement in ere te houden.
In werkelijkheid echter zal een invoering van de directe democratie het parlement juist herwaarderen. Indien de directe democratie wordt ingevoerd, worden de burgers bij iedere gelegenheid uitgenodigd tot het impliciet vertrouwen. Indien geen volksinitiatief ontstaat tegen een parlementaire wet, dan kan dit immers worden opgevat als een impliciete motie van vertrouwen. In het puur representatieve systeem kan het volk zich niet tegen het parlement uitspreken; bijgevolg kan het ook zijn vertrouwen in het parlement niet uitspreken, zelfs niet impliciet.

Precies omdat de mogelijkheid van een volksinitiatief steeds bestaat, zal het parlement ertoe gebracht worden om zijn taak in overeenstemming met de volkswil te vervullen. De mogelijkheid van het parlement om bij te dragen tot de scherpstelling van volksvoorstellen hebben we reeds vermeld.

Tenslotte dient men te bedenken dat het publiek vertrouwen in het parlement reeds verdwenen is. Het is absurd om het volksreferendum te beschouwen als een bedreiging voor de waardering van het parlement op een ogenblik dat -lang voordat het volksreferendum is ingevoerd- deze waardering ver weg is.

f. Gevaar voor het land

Ook hier dient eerst en vooral opgemerkt dat het land er is voor de mensen en niet de mensen voor het land. Indien een land alleen kan blijven bestaan door onderdrukking van de democratische ontwikkeling, dan heeft dat land geen reden van bestaan, omdat het blijkbaar door de mensen zelf niet wordt gewild.

De koningskwestie kan in geen geval worden aangehaald als een argument tegen de directe democratie. Men moet een scherp onderscheid maken tussen beslissende referenda op volksinitiatief en zogenaamde 'plebiscieten' of 'volksraadplegingen'. In het laatste geval komt het initiatief van de politieke elite; in het direct-democratische stelsel bepaalt het volk de agenda. Hitler heeft enkele keren plebiscieten uitgevaardigd, maar de directe democratie (die in de Weimar-republiek in principe bestond) werd door de nazi's afgeschaft.

In het geval van de koningskwestie was de volksraadpleging een laatste redmiddel voor de politieke elite om uit de patstelling te raken die was ontstaan binnen het representatieve systeem. Pas nadat dit systeem compleet was vastgelopen, werd op de deus ex machina van het plebisciet een beroep gedaan.

De volksraadpleging van 1950 was in alle opzichten een kwalijke karikatuur van direct-democratische besluitvorming.

Vooreerst was het verkiezingsresultaat niet bindend (uiteindelijk was het trouwens de minderheid die in deze zaak haar zin kreeg).

Ten tweede kwam die volksraadpleging er niet op initiatief van het volk, doch op initiatief van de politieke klasse, nadat die zelf de situatie grondig had laten verrotten.
Ten derde hanteerde iedere politieke partij, en de koning zelf, andere maatstaven voor de interpretatie van de uitslag. "Tijdens de regeringsvorming Eyskens I, in de zomer 1949, formuleerden de socialisten de 66%-eis, de liberalen maakten een onderscheid: 70% of meer betekende voor hen een onmiddellijke terugkeer van de koning, minder dan 55% zou abdicatie moeten meebrengen en een cijfer tussenin zou als inlichtingselement voor het parlement dienen. (...) Voor Paul-Henri Spaak volstond een 66%, nationaal geteld, maar BSP-voorzitter M. Buset eiste minimaal een 60%-meerderheid in Wallonië, in Brussel, én in Vlaanderen. Toen het debat rond de volksraadpleging zich verder toespitste, werden nog andere drempels geformuleerd." (Dewachter, 1992) De koning zelf legde de drempel op 55%, maar uiteindelijk kwam er binnen de politieke klasse geen enkele algemeen aanvaarde afspraak over de interpretatie van de uitslag tot stand. Geen wonder dat het hele gebeuren in chaos uitmondde.

De koningskwestie wordt aangehaald als voorbeeld om te laten zien dat de verschillende taalgemeenschappen verschillend kunnen stemmen en dat zulks het land uit elkaar kan rijten. Twee fundamentele opmerkingen moeten hier worden gemaakt. Ten eerste is het niet zo dat verschillende stemuitslagen binnen verschillende taalgroepen automatisch een federale eenheid bedreigen. In Zwitserland zijn er meerdere voorbeelden van zo'n uiteenlopende stemmingsresultaten. Zo stemde in december 1992 de meerderheid van Franstalige Zwitsers voor de toetreding van hun land tot de Europese Economische Ruimte, terwijl de meeste Duitstaligen tegen stemden (wat uiteindelijk nationaal de meerderheid opleverde). En in september 1997 stemden de meeste Duitstalige Zwitsers in met een vermindering van de werkloosheidsvergoeding, terwijl de Franstaligen deze wet met een grote meerderheid verwierpen (wat uiteindelijk nationaal ook een nipte meerderheid opleverde). Deze uitslagen hebben niet geleid tot 'communautaire spanningen'. Ten tweede zullen zo'n problemen zich veel minder stellen indien binnen een consequente federalistische staatsstructuur wordt gewerkt. Alleen over die aangelegenheden die uit de aard van de zaak zelf op breder niveau besloten moeten worden, moet ook op dat hogere niveau worden gestemd. De logische uitkomst van de koningskwestie zou, binnen een federalistische context, geweest zijn dat Vlaanderen de monarchie zou behouden en Wallonië niet, want er is in het geval van de koningskwestie geen enkele zakelijke reden waarom één gemeenschap zich op dit punt zou moeten neerleggen bij de meerderheid in een andere gemeenschap. Het probleem ontstond dus mede doordat de besluitvorming plaatsvond in een autoritaire en subsidiaire staatscontext.

g. Overbelasting van de kiezer

Volgens dit argument vragen referendums te veel van de kiezers. Ze worden overvraagd en zijn minder geneigd om deel te nemen aan de verkiezingen. Die verliezen daardoor aan representativiteit, omdat vooral de economisch zwakkeren sneller afhaken.
Het vereiste handtekeningenpercentage om in Zwitserland tot een stemming te komen is vrij laag: 100.000 komt overeen met ongeveer 2% van het kiezerskorps. Deze nogal lage drempel wordt nogal eens in verband gebracht met de relatief lage deelname van de Zwitsers aan de referendums (Beedham, 1996). Doorgaans gaat ongeveer 40% van de Zwitsers ter stembus; aan de presidentsverkiezingen in Frankrijk of de Verenigde Staten nemen respectievelijk 70 à 80% en 50 à 60% van de potentiële kiezers deel. Een relatief lage deelname wordt nogal eens aan referendummoeheid toegeschreven, wat zou kunnen opgelost worden door een verhoging van de handtekeningendrempel. Hierdoor zouden volksinitiatieven die gelanceerd worden door relatief kleine groepen maar de meeste mensen niet aanspreken, moeilijker tot stand kunnen komen.
Men moet met zulke besluiten echter voorzichtig zijn (bij schertsverkiezingen in dictatoriale regimes plegen de opkomstcijfers erg hoog te zijn). In een puur representatieve democratie hebben de burgers vrijwel geen mogelijkheid om het beleid op welke wijze dan ook te beïnvloeden. Slechts om de paar jaar hebben zij een gelegenheid om te stemmen, die velen dan ook gretig aangrijpen. Er is in een zuiver representatief systeem immers een schrijnend onderaanbod aan inspraakmogelijkheid. In een goed ontwikkeld direct-democratisch systeem zijn vraag en aanbod inzake inspraakmogelijkheden meer in evenwicht en voelen de mensen zich vrijer om te kiezen tussen deelname aan de stemming of mandatering.
Het mandateringsprincipe speelt inderdaad bij direct-democratische besluitvorming dezelfde essentiële rol als bij parlementsverkiezingen (zie hoofdstuk 2). Zelfs indien bij een volksstemming slechts 10% van de kiezers daadwerkelijk stemt, is het resulterend besluit nog steeds veel breder gedragen dan in het geval van een parlementaire stemming, waar slechts 0,005% van de kiesgerechtigden de knoop doorhakt. De 10% kiezers bij die directe volksstemming hebben evengoed een mandaat als de parlementairen en ze hebben het voordeel dat zij veel talrijker zijn. Dat het mandateringsconcept niet louter theorie is, maar ook intuïtief bij de burgers leeft, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat ook de grote meerderheid van diegenen die zelf nooit stemmen toch voorstander zijn van directe democratie (Möckli, 1994, p. 184). In een authentieke democratie moet iedere burger de vrijheid hebben om bij iedere verkiezing in te schatten of hij een mandaat aan zijn medeburgers wil geven of zelf wil stemmen. Het is daarbij perfect denkbaar dat een burger zichzelf te weinig talenten toeschrijft inzake maatschappelijke besluitvorming en systematisch gaat mandateren. Het essentiële is dat hij/zij en niemand anders over de eigen bekwaamheid oordeelt. Zowel afwezigheid van verkiezingen (openlijke dictatuur) als een systeem van stemplicht ontnemen de individuele mens die vrijheid om zichzelf in te schatten.

De meeste kiezers zijn inderdaad van oordeel dat niet iedereen over alle onderwerpen een weloverwogen stem kan uitbrengen. "De stemgerechtigde schijnt zich goed bewust te zijn van zijn eigen beperkingen." (Möckli, 1994, p. 218) Bij een Amerikaanse opiniepeiling in 1982 werd aan de ondervraagden de volgende stelling voorgelegd: "Vele mensen zijn niet in staat om een weloverwogen stem uit te brengen." 83% van de ondervraagden onderschreef deze stelling. Bij een verkiezing in Massachussetts verklaarde 21% van de ondervraagden dat ze niet zouden gaan kiezen omdat ze de kwestie die ter stemming lag niet begrepen (Möckli, 1994). Het is dus logisch dat mensen ook bij referendums mandateren. Het probleem van de weloverwogen keuze stelt zich overigens voor representatieve verkiezingen minstens zo scherp als voor direct-democratische keuzes.

Zwitsers en Californisch onderzoek wijst uit dat armere en minder geschoolde burgers minder aan de verkiezingen deelnemen. In 1988 en 1989 werd bij twee Zwitserse stembusgangen nagegaan tot welke sociale categorie de kiezers behoorden. Zwitsers die enkel lager onderwijs genoten, vertonen ten opzichte van het gemiddelde een deelnamedeficit van respectievelijk 13% en 8%; hoger geschoolden vertoonden een deelnamesurplus van 2% resp. 9%. Huiseigenaars vertoonden een deelname-surplus van 8% resp. 6%, terwijl huurders een deficit vertoonden van 6% resp. 3%. Toch vertoont het plaatje ook verrassende nuances: de boeren bijvoorbeeld blijken tot de trouwste stembusgangers te behoren (Möckli, 1994, p. 215). In Californië maakten in 1994 de blanken 53% van de bevolking uit, maar 76% van de geregistreerde kiezers; de latino's maken 29% van de bevolking uit, maar slechts 11% van de geregistreerde kiezers (Shultz, 1996, p. 5). Zo'n verschillen tussen blanken en kleurlingen lijken volledig toe te schrijven aan verschillen in opleiding en inkomen; er is geen onafhankelijk 'rasgebonden' effect (Smeenk, 1996). "Vergeleken met mensen die alleen lagere school hebben gehad, hebben de hoogst opgeleiden in Nederland een 0,28 keer kleinere kans om bij verkiezingen thuis te blijven. Voor de Verenigde Staten wordt deze kansverhouding (...) 0,16." (Smeenk, 1996, p. 232)

Er kunnen dus verschillende factoren meespelen in de grotere stemonthouding bij de sociaal zwakkeren en de minder geschoolden. Enerzijds is het mogelijk dat deze kiesgerechtigden zich doorgaans minder bekwaam voelen en daardoor eerder tot mandatering geneigd zijn. Anderzijds is ook denkbaar dat hun zwakkere economische positie de stemonthouding juist veroorzaakt, bijvoorbeeld doordat ze geen tijd of geld hebben om zich behoorlijk te informeren (te noteren valt dat in deze gevallen stemplicht geen valabel alternatief is [zie 6-2]). Volgens Smeenk (1996) is de uiteindelijke factor die deelname aan het stemmen bepaalt, de mate van integratie in de samenleving. Op het eerste gezicht lijkt het opleidingsniveau doorslaggevend: hoger opgeleiden stemmen meer. Doch zij blijken ook beter geïntegreerd. En Smeenk stelt een paradox vast: hoewel het opleidingsniveau van de samenleving in zijn geheel zeer sterk is gestegen en het opleidingsniveau positief correleert met deelname aan het stemmen, is de globale deelname aan het stemmen niet toegenomen. Dit suggereert dat in de samenleving in zijn geheel een desintegrerende tendens werkzaam is. "Als we ons zorgen moeten maken, is dat niet zozeer wegens de ongelijke opkomst van groepen als wel vanwege de afnemende mate waarin mensen in die groepen geïntegreerd zijn." (Smeenk, 1996, p. 239)

Het eigenlijke probleem wordt dus gevormd door de erosie van het sociaal kapitaal in onze samenleving. We hebben betoogd dat directe democratie bijdraagt tot de opbouw van sociaal kapitaal [zie bijvoorbeeld 3-1 en 4-3]. Gross (1996) betoogt bijvoorbeeld dat in Zwitserland net als in andere Europese landen een tendens tot maatschappelijke atomisering bestaat en dat directe democratie juist het eerste aangewezen middel is om daarmee om te gaan. De behoefte aan directe democratie blijkt onder meer uit het feit dat de intensiteit van de volksinitiatieven sinds 1977 verdubbeld is. Het jaar 1977 is een scharnierjaar omdat toen de lancering van een initiatief aanzienlijk moeilijker werd gemaakt: het aantal vereiste handtekeningen werd verdubbeld tot 100.000 en deze handtekeningen moesten vanaf dan ook binnen een beperkte tijdspanne van 18 maanden worden verzameld (tevoren was er geen tijdslimiet). Bovendien is het inzamelen van handtekeningen ook moeilijker geworden omwille van het veranderde tijdsklimaat: "De overtuigingsinspanning die per handtekening gemiddeld moet geleverd worden, is enorm vergroot, doordat de burgers sceptischer en wantrouwiger zijn geworden en zich minder gemakkelijk enthousiast laten maken voor veranderingen dan twintig jaar geleden." (Gross, 1996, p. 13)

De verklaring voor de wereldwijde tendens tot afbraak van het sociaal kapitaal moet gezocht worden in het mechanisme dat Barber (1995) heeft geschetst. Door het oprukken van een wereldmarkt, met een daaraan gekoppelde infotainmentcultuur (McWorld), verliezen de mensen hoe langer hoe meer het gevoel dat zij vorm kunnen geven aan de samenleving. De samenleving wordt steeds minder beleefd als een organisme dat men vanuit intrinsieke motivatie samen met de anderen mee vorm kan geven. Steeds meer verschijnt de samenleving als een onverbiddelijk gegeven, gedomineerd door economische krachten waarop men niet alleen geen enkele greep heeft, maar die bovendien ook volgens amorele principes functioneren.
Directe democratie vormt een bastion tegen het oprukkend gevoel van onmacht dat hieruit voortvloeit. Het is een middel voor mensen om punten op de politieke agenda te plaatsen, het is een aanleiding om zich te verenigen met elkaar. Maar tegelijk is duidelijk dat directe democratie maar evenveel kracht kan ontwikkelen als de ideeën die men met behulp van dit instrument wil verwerkelijken. Indien geen krachtige, vernieuwende ideeën worden aangevoerd, blijft directe democratie onwerkzaam. Deze ideeën dienen in de eerste plaats te draaien rond het arbeidsvraagstuk en de nauw daarmee verbonden problematiek van het afnemend sociaal kapitaal (zie hoofdstuk 7).

h. Manipulatie van de vraagstelling

Volgens dit bezwaar kan de vraag bij een referendum op misleidende wijze worden gesteld. Kiezers kunnen hierdoor tegen hun eigenlijke overtuiging stemmen. Zo beweert prof. Jan Gijsels (De Standaard, 5 november 1992): "Geen referendum of het wordt betwist wegens de wijze waarop de vraag wordt gesteld."

In werkelijkheid stelt het probleem van gemanipuleerde vraagstelling zich zelden of nooit op plaatsen waar volksinitiatieven met enige regelmaat voorkomen. De naamgeving van het referendum en de opstelling van de officiële kiesbrochure gebeuren in Zwitserland, Californië, Oregon of Washington door neutrale openbare diensten, die scrupuleus toezien op de onpartijdigheid en de transparantie van de voorstelling. Dit systeem werkt over het algemeen zeer bevredigend. In Zwitserland onderzoekt de 'Bundeskanzlei' bij het indienen van de aanvraag tot volksinitiatief of de naam van het volksinitiatief misleidend is.

Moeilijkheden bij de vraagstelling kunnen vooral optreden in situaties waar men 'ja' moet stemmen indien men 'tegen' is (of omgekeerd). Dit was bijvoorbeeld het geval bij de eerste referendums in Italië: in 1974 moesten de tegenstanders van de echtscheiding 'ja' stemmen (Budge, 1996). Het Belfort-referendum in Gent (1997) is een ander voorbeeld: de gemeenteraad had de vraag zodanig geformuleerd dat de tegenstanders van de Belfort-parking 'ja' moesten stemmen. De initiatiefnemers protesteerden hiertegen. Maar uiteindelijk bleek hun vrees ongegrond: de kiezers wisten wel degelijk hoe ze hun stem moesten uitbrengen. Er schijnt geen overtuigend voorbeeld te zijn van een referendum waarbij een meerderheid uiteindelijk in de minderheid werd gesteld doordat de kiezers de vraag verkeerd begrepen hadden.
Jan Gijsels haalt ook het probleem van de 'ineengeschoven vraagstelling' aan: "Een voorbeeld is het referendum dat Gorbatsjov in maart 1991 hield over de volgende vraag: 'Vindt u het noodzakelijk de USSR te handhaven als een vernieuwde federatie van soevereine en gelijkgerechtigde republieken waarin de rechten en vrijheden van de mensen van alle nationaliteiten volledig zijn gewaarborgd?' Die ene vraag omvat er verschillende." Het bezwaar van Gijsels tegen het plebisciet van Gorbatsjov is natuurlijk terecht: eigenlijk worden in één vraag verschillende dingen tegelijk voorgesteld, waarop niet afzonderlijk kan geantwoord worden. Dit probleem is echter voor volksinitiatieven eenvoudig op te lossen door het volksvoorstel, vooraleer het referendum gelanceerd wordt, van staatswege op eenheid van onderwerp te toetsen. Dit gebeurt bijvoorbeeld in Zwitserland. In de praktijk zijn er op dit punt zeer zelden betwistingen.

Ten slotte, en ons verhaal wordt eentoning, moet ook hier weer worden opgemerkt dat de tegenstanders van directe democratie totaal andere criteria hanteren voor de representatieve en de directe besluitvorming. Bij representatieve besluitvorming tasten kiezers meestal verregaand in het duister omtrent de implicaties van hun stem. Ze kennen de verborgen agenda van de partijen niet, ze weten niet welke regeringscoalitie en welk regeringsprogramma zal ontstaan. Partijprogramma's zeggen weinig. Er staat bijvoorbeeld niet in welke punten men snel wil laten vallen bij coalitieonderhandelingen. Internationale verdragen, belastingen zoals de dieseltaks, afschaffing van de legerdienst, overvallen de burger na de verkiezing: allemaal 'details' die in de representatieve 'vraagstelling' volledig onzichtbaar blijven. In geval van direct-democratische besluitvorming is het beeld oneindig veel scherper: men weet bijna altijd vrij precies waarvoor of waartegen men stemt. Toch menen tegenstanders van het volksreferendum uitgerekend bij direct-democratische besluitvorming een probleem van 'dubbelzinnige vraagstelling' te moeten ontwaren.

KADERSTUKJES

Hoe na de Tweede Wereldoorlog de directe democratie in Duitsland stilzwijgend werd afgevoerd

Na de Eerste Wereldoorlog werd het keizerrijk Duitsland een republiek en Weimar werd de hoofdstad. In 1919 werd de grondwet van de Weimarrepubliek van kracht en daarin was naar Zwitsers voorbeeld het principe van het referendum opgenomen. In de praktijk kon het referendum echter niet werken, vooral omdat een 50%-deelnamequorum werd opgelegd. Strikt genomen gold dit quorum volgens de grondwet enkel voor het correctief referendum en niet voor het volksinitiatief. Maar in de praktijk werd de drempel ook voor volksinitiatieven geëist.

Er zijn uiteindelijk slechts twee referendums tot stand gekomen en allebei struikelden ze over het quorum. In 1926 kwam een initiatief tot stand over de onteigening van adellijke eigendommen. De grote landadel vroeg voor de bezittingen die na de Eerste Wereldoorlog waren onteigend, een gigantische schadevergoeding en de staat kon die, in een tijd van exploderende inflatie, slechts opbrengen door de gewone burgers zwaar te belasten. Het volksinitiatief dat hiertegen inging, werd opgestart door de communistische partij; de socialisten en vele burgergroepen sloten zich aan. Tegen dit initiatief kwam dan 'de moeder van alle boycotacties' [zie 2-3] tot stand: de machtige aanhangers van de adel riepen openlijk, en met steun van een groot deel van de pers, tot boycot op. Omdat in die omstandigheden alleen de voorstanders van het initiatief gingen stemmen, werd het geheim van de stemming de facto opgeheven. Vooral op het platteland bleven veel arbeiders thuis, na bedreiging door landbezitters en fabrikanten. Uiteindelijk ging toch nog 39% van de kiesgerechtigden stemmen, waarvan er zich 98,5% voor het initiatief uitspraken. De drempel van 50% werd dus niet gehaald en de grote landadel haalde dank zij het deelnamequorum zijn slag thuis. In 1929 werd nog een tweede referendum georganiseerd door rechtse partijen over de kwestie van de herstelbetalingen. Voor dit referendum kwamen uiteindelijk slechts 14,6% van de kiezers opdagen. In 1932 lanceerden de socialisten nog een volksinitiatief dat loonsverhoging vroeg. In die tijd was het parlement reeds verlamd en werkte de regering via noodverordeningen. De regering reageerde op het socialistisch initiatief met een loonsverhoging, waarna het volksinitiatief voortijdig werd stopgezet.
Er is dus nooit een volksinitiatief met formeel succes bekroond onder de Weimar-republiek. Alle wetgevende macht bleef uitgaan van het parlement. Dit parlement droeg in 1933 de macht over aan Hitler.
In 1948 werd in Bonn een (niet door het volk verkozen) 'Parlementaire Raad' geïnstalleerd die een nieuwe grondwet voor West-Duitsland moest ontwerpen. Merkwaardig genoeg werden in deze Raad 'de ervaringen van Weimar' ingeroepen om geen directe democratie in West-Duitsland in te voeren. Deze absurde interpretatie van de vooroorlogse Duitse geschiedenis werd met name verspreid door de eerste naoorlogse bondspresident, Theodor Heuss (die deel uitmaakte van de Reichstag in 1933 en daar - hoewel geen naziaanhanger - omwille van de partijtucht toch mee het 'Ermächtigungsgesetz' goedkeurde). Heuss schreef, in een inleiding bij de naoorlogse West-Duitse grondwet: "De plebiscitaire vormen van democratie (...) die de Weimarrepubliek uit de Zwitserse geschiedenis overnam, zijn geschrapt uit de Duitse wetgevende techniek. Men heeft het goedkoop verwijt gelanceerd dat de Parlementaire Raad hiermee het volk een fundamenteel democratisch element heeft ontnomen. Maar na de ervaringen uit het verleden leek het de elementaire plicht van de Raad om de nog wankele staat niet tot het jachtgebied van demagogen te maken." (Weinrauch, 1989) Met andere woorden: de gevolgen van het falen van de parlementaire democratie werden ingeroepen om de directe democratie te schrappen. De gevolgen voor de Europese geschiedenis waren groot. Indien zich na de Tweede Wereldoorlog in Duitsland, min of meer naar Zwitsers voorbeeld, een direct-democratische politieke praktijk had kunnen ontwikkelen, zou de democratische wereldkaart er op het einde van de 20ste eeuw grondig anders hebben uitgezien.
Bijzonder merkwaardig is dat in de grondwet van de voormalige DDR (Oost-Duitsland) en van Berlijn aanvankelijk wel het referendum op volksinitiatief was voorzien. De SED - de eenheidspartij die ontstond door de gedwongen fusie van de socialistische en communistische partijen in de Sovjetzone - voerde vlak na de oorlog zelfs actief campagne voor het direct-democratisch ideaal. In feite streefde deze partij daarmee gewoon een doelstelling na die in de socialistische programma's uit de 19de eeuw reeds stond vermeld. Er werden effectief ook enkele volksreferenda doorgevoerd, bijvoorbeeld over de onteigening van oorlogsmisdadigers. Na de opdeling van Duitsland verwierf de SED onder Sovjetvoogdijschap de regeringsmacht in Oost-Duitsland en de belangstelling voor de directe democratie verzwond totaal. Niettemin bleef de directe democratie in de grondwet van de DDR voorzien tot in 1968 (het jaar van de Praagse lente) deze bepaling in alle stilte werd geëlimineerd.
Ook in West-Berlijn was na de Tweede Wereldoorlog direct-democratische besluitvorming grondwettelijk voorzien. Alle politieke krachten in Berlijn hielden rond deze grondwettelijke mogelijkheid de diepste discretie in acht en in 1974 werd de bepaling geschrapt, in alle stilte en zonder enig publiek debat.
De tegenstanders van de directe democratie bevonden zich blijkbaar aan beide zijden van het Ijzeren Gordijn.

Over opkomstplicht

België en Griekenland zijn de twee laatste Europese landen met opkomstplicht. Het zijn tevens landen met een uitzonderlijk hoge overheidsschuld, met een verhoudingsgewijs sterk ontwikkelde zwarte economie en zonder enige vorm van beslissend referendum (situatie van maart 1998).
De opkomstplicht wordt verdedigd door de christen-democraten en de socialisten. Het eerste argument luidt dat zonder opkomstplicht vooral de maatschappelijk zwakkeren afhaken, waardoor de representativiteit van de kiesuitslag wordt aangetast. Bij opkomstplicht wegen alle sociale klassen op gelijke wijze door bij de (weliswaar indirecte) maatschappelijke besluitvorming.
Dit argument is om meerdere redenen twijfelachtig. Opkomstplicht produceert geen bekwaamheid tot het uitbrengen van een verantwoorde stem, maar werkt het uitbrengen van proteststemmen of blancostemmen in de hand. Men kan zelfs betogen dat afschaffing van de opkomstplicht juist de aandacht richt op de groepen die het minst tot deelname aan het stemmen neigen. Precies omdat de passieve groep in veel gevallen kan beslissen over meerderheid of minderheid, kan ze de aandacht van de politieke partijen naar zich toezuigen, want bij hen zijn stemmen te winnen (dit argument wordt bijvoorbeeld gegeven door Agalev-senator Boutmans, Gazet van Antwerpen, mei 1997). In Zwitserland stemt ongeveer 30% van de kiesgerechtigden altijd, ongeveer 45% stemt selectief en ongeveer 25% is zo goed als niet mobiliseerbaar (Möckli, 1994, p. 206). Er is dus een grote groep 'mobiliseerbaren', waarnaar de politieke overtuigingsarbeid zich kan richten. Het is ver van duidelijk of het door Boutmans voorspelde effect inderdaad een rol speelt in landen zonder opkomstplicht. Maar evenmin is bewezen dat opkomstplicht leidt tot betere behartiging van de groepen die het minst tot deelname aan het stemmen neigen. Uiterst rechtse partijen halen bijvoorbeeld een groot deel van hun stemmen bij kiezers uit de zwakke sociale groepen terwijl zij op economisch en sociaal vlak allerminst de belangen van die groepen verdedigen.
Een argument tegen de opkomstplicht is dat hierdoor de intrinsieke motivatie voor deelname aan de stemming wegvalt [zie bijvoorbeeld 3-1]. Wie verplicht wordt tot deelname aan de stemming, doet dit niet meer uit eigen wil en inzicht. En zo'n vrijwillige deelname is precies een daad die niet op egoïstische berekening kan gestoeld zijn: "De economische opbrengst van de stem die een burger uitbrengt (die direct samenhangt met de kans dat die stem een beslissende invloed heeft) valt in het niet in vergelijking met de nochtans beperkte kosten van deelname aan het stemmen (zoals bijvoorbeeld het geleden tijdverlies). Wanneer men enkel naar de opbrengst voor zichzelf kijkt, is deelname aan het stemmen nooit rationeel. Toch gaan vele mensen stemmen. Zij handelen dus 'irrationeel', dat wil zeggen, omwille van niet-egoïstische motieven. Misschien komt dit doordat ze de opbrengst voor zichzelf verkeerd inschatten. Maar het kan ook dat ze stemmen uit solidariteit met een groep of omdat ze deelname aan het stemmen helemaal niet als een activiteit beschouwen die je in termen van opbrengst moet bekijken. Of misschien gaan ze stemmen uit principe." (Sen, 1990) Vrijwillige deelname aan het stemmen is reeds een vorm van sociaal kapitaal, en dat sociaal kapitaal wordt vernietigt wanneer de deelname aan het stemmen wordt verplicht.
Verdedigers van de opkomstplicht beschouwen deelname aan het stemmen tevens als een burgerplicht. Onze samenleving kent verschillende dergelijke plichten. Zo wordt iedere burger geacht hulp te bieden aan iemand die in nood is of - indien hij of zij daartoe wordt opgeroepen - te zetelen in een jury bij een assisenzaak of in een stembureau bij verkiezingen. De opkomstplicht weerspiegelt in deze optiek onze morele plicht om ons te bekommeren om het reilen en zeilen van de samenleving, om ons naar best vermogen een oordeel te vormen over mogelijke oplossingen en om dit oordeel zorgvuldig uit te spreken.
Dit argument moet absoluut ernstig worden genomen. Er bestaan vormen van bijstand die burgers elkaar redelijkerwijs niet kunnen onthouden en men kan bepleiten dat de collectieve noden van de samenleving ook een bezinning en inzet van iedereen vereisen. In de praktijk stelt men echter vast dat de partijen die zich ten gunste van de opkomstplicht uitspreken, zich tegelijk verzetten tegen de invoering van directe democratie. Hierdoor wordt het argument voor opkomstplicht volledig uitgehold. De combinatie van opkomstplicht met een zuiver representatief systeem is pervers. De mensen worden verplicht om zich uit te spreken, omdat dit zogenaamd hun maatschappelijke plicht is. Maar men legt wel absurde beperkingen op aan de mogelijkheid tot spreken: de burgers mogen volgens deze voorstanders van de opkomstplicht alleen kiezen voor partijen. Zich rechtstreeks uitspreken wordt verboden, zelfs indien de meerderheid van de burgers dit wenst [zie 1-1]. Indien maatschappelijke oordeelsvorming als een burgerplicht wordt beschouwd, moet het ook een burgerrecht zijn om het gevormde oordeel zuiver uit te spreken. In het zuiver representatieve systeem is dit niet mogelijk: men kan dan enkel kiezen voor totale partijprogramma's, die bijna nooit met het zelf gevormde oordeel overeenstemmen. Het representatieve systeem veroorzaakt hierdoor allerlei distorsies, zoals het 'cross-pressie-effect': kiezers die geen geschikte partij vinden, onthouden zich gemakkelijker bij de verkiezingen. In Nederland uit zich dit effect bijvoorbeeld bij christelijke arbeiders: indien ze CDA stemmen, kiezen ze niet arbeidersgezind, doch indien ze PvdA stemmen, kiezen ze niet christelijk. De groep van christelijke arbeiders vertoont daardoor een significant hogere tendens om niet te stemmen (Smeenk, 1996, p. 236). Men lost het probleem van deze groep niet op door hen te verplichten om te stemmen. Hun eigenlijke probleem is dat ze via louter representatieve verkiezingen niet kunnen zeggen wat ze eigenlijk willen zeggen. Alleen directe democratie kan het probleem van deze kiezersgroep (en we behoren allemaal in één of meerdere opzichten tot zo'n groep) ten gronde oplossen.
Wie voor opkomstplicht pleit, maar tegelijk directe democratie afwijst, is dus ongeloofwaardig. Opkomstplicht samen met directe democratie is in principe wel verdedigbaar. Maar dan moet men ook aanvaarden dat het de burgers zelf zijn die uiteindelijk via direct-democratische weg over het eventueel behoud van de opkomstplicht moeten kunnen beslissen. Zolang dat niet gebeurt, kan de opkomstplicht alleen maar beschouwd worden als een instrument van bepaalde politieke partijen om zichzelf een goedkoop aura van 'representativiteit' aan te meten, waarin uiteindelijk alleen zijzelf nog geloven.

Naar het boek 'Directe democratie'

Doneer nu

Contact

Meer Democratie VZW
Koetsweg 13
B-3010 Kessel-lo
Ondernemingsnr. 0456.119.338

welkom@meerdemocratie.be
+32 456 37 23 82 (Brigitte George)

Bankrekening

IBAN: BE23 5230 8007 5191
BIC: TRIOBEBB

Privacybeleid en voorwaarden